dinsdag 18 januari 2011

Kleine wereld, grote wereld

Frank vond dat het lekker weer was. De zon scheen al in zijn kamertje toen de luiken opengingen. Zijn moeder had gezegd:’Ga maar lekker buiten spelen, Frank’. En daar ging hij. Hij luisterde altijd naar de bel van de bijkeukendeur. Hij bleef dan even staan en keek omhoog, want de bel klingelde als je die deur open of dicht deed. De deur sloeg tegen het ijzeren ding, de bel hing iets hoger. In de straat hoorde hij ook wel eens zo’n bel. ‘Hé, de ijscoman’, riep zijn moeder dan. 

De zandbak lag tegen tuin van de buren. Dat was een lange tuin, want het huis waar die buurman woonde, stond naast de kerk in de andere straat. Die tuin eindigde naast Franks hek, in zijn straat. Er was nooit iemand in die tuin. Soms gluurde Frank, heel voorzichtig, tussen de heg door. Er zat gaas achter, maar daar kon je doorheen kijken. En je neus er door steken. Hij zag dan grote appelbomen, net als in zijn tuin. En daar tussendoor het huis van de buren. Verder niets. Steeds weer die appelbomen met bruine bladeren. En soms zaten er rode appeltjes aan, of lagen ze op de grond. ‘Sterappeltjes’, zei zijn moeder, ‘die kun je net zo mooi rood wrijven als jouw wangetjes zijn’. Dan maakte ze zachte vuisten en wreef ze zijn wangen warm. Dat was een fijn gevoel, al deed het ook een beetje pijn. Maar dat moeder je zo aanraakte, maakte het meteen goed. 

De zandbak was groot. Zijn broertje zat er al in toen hij kwam. Hij schepte zijn emmertje vol met zand. En bleef druk bezig. Frank ging een kuil graven, zo diep, dat hij niet meer verder kon: hij kwam op ‘het zwarte zand’. Zo noemde zijn moeder dat. Het zwarte zand was hard, en maakte het zand van de zandbak alleen maar vuil.
‘Dus niet doen, hoor Frank. Goed onthouden!’. 
Toen Frank geen zin meer had, liet hij zijn ‘bollewangenbroertje', die zijn vader altijd ‘Bol’ of ‘Bolletje’ noemde, alleen. Hij liep naar het hek bij de straat en ging op de stoep staan. Hij vond het een lange straat. Wat zou daar achter zijn, dacht hij?. Rechts en links was niemand. Iedere vader was naar kantoor. In de verte stond wel een vierkante, zwarte auto. Er was er één in zijn straat. Die kon rijden.

’FRANK, ETEN, WAAR ZIT JE? METEEN KOMEN’. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten