vrijdag 28 januari 2011

Melk met vellen

Franks moeder zei altijd dat ze 'erg zuinig moesten zijn. Alles was duur en je moest niets verspillen. Dat was zonde'. Er waren een boel dingen die Frank niet zo prettig vond, maar dan werd er al gauw weer gezegd: 'Frank, het geld groeit ons niet op de rug. Zuinig zijn. We hebben het niet breed'.
Frank begreep dat niet allemaal, maar er waren wel veel dingen die niet mochten


Als je naar de wc ging, mocht je niet doortrekken. Tenminste, als je had geplast. Dat was niet moeilijk te onthouden. Maar als er al een plas van een ander lag, was dat toch niet prettig, vond Frank. Toch durfde hij niet stiekem door te trekken, want dat maakte nogal veel lawaai. De wc was net tegenover de kamerdeur.
Bij een 'grote dikkerd' mocht je maar twee wc-papiertjes gebruiken. Gelukkig mocht je dan doortrekken en dan zag je de bolus  in beweging komen en naar beneden vallen. En weg was ie. Frank durfde dan nooit zo goed uit de wc te komen, want hij schaamde zich voor de stank.

Frank mocht geen licht laten branden. Hij moest een dun laagje hagelslag nemen op zijn boterham. Een koekje kregen ze alleen in het weekeind.
Soms aten ze bij Frank wel drie dagen dezelfde groente. Bijvoorbeeld knolraap, wat Frank heel vies vond. In blokjes gesneden, een beetje hard en doorzichtig. Ze noemden dat ook 'blokjes'. Brussels lof aten ze ook vaak, en spinazie. 'In spinazie zit veel ijzer', zei zijn moeder, maar dan lustte hij het nog steeds niet.

Zijn moeder legde altijd alles uit, als ze bezig was. In de keuken leerde Frank, als hij stond te kijken, dat je aardappels heel dun moest schillen. De vitamines zaten net onder de schil. Nee, zien kon je ze niet. En je moest het eten met weinig water opzetten, anders was het zonde van het gas. Bij het bakken van een ei, moest je met je vinger het laatste eiwit uit de schaal vegen en in de pan laten druppelen.

Het avondeten gebeurde van één bord. 'Dan hoef ik minder af te wassen', zei moeder. En na het eten kreeg Frank een beker hete melk om lekker te kunnen slapen. De melk moest even afkoelen, ...en dan wist Frank het al en griezelde al bij de gedachte.
Als hij ging drinken zat er een hard, gerimpeld vel op Hij moest dat doorslikken, omdat juist het vette vel het gezondst was.
Bijna kokhalzend voelde Frank het dikke vel naar beneden zakken, maar hij durfde niet te weigeren, want hij wist dondersgoed dat het zonde was het weg te gooien.

donderdag 27 januari 2011

Frank wandelt langs de Heiligenbergerbeek

Bij Franks huis was een plantsoen. Zo noemdem ze dat in de buurt. Eigenlijk was het een wandelpad langs de beek, de Barneveldse beek, noemde zijn moeder dat. Eerst wandelden ze over de parkeerplaats van het Sportfondsenbad, daarna kwam rechts de 'IJsbaan' en aan de andere kant van de beek het Randenbroekerbos.

Frank vong het heerlijk in het bijna stilstaande water van de beek te kijken. Het water was helde en hij zag waterplantjes, zachtjes bewogen.
'Mama, wat zijn dat voor beestjes die over het water rennen?' 'Dat zijn schrijvertjes. Krinkelende winkelende waterdink met je zwarte kabotseken aan...', zei ze erbij, wat Frank niet begreep.
'Mama, kijk' riep hij verrukt, 'visjes. Een heleboel kleine visjes. Oh, wat veel'.
'Dat zijn stekelbaarsjes. Stekeltjes zeggen ze ook wel. Drie stekeltjes op hun rug'. Kom, we gaan verder. Volgende keer gaan we ook eens naar het 'Onderbroekenbos".  Zo werd het thuis genoemd, want Bolletje had dat eens gezegd.

Het wandelpad kronkelde met de beek mee. Na een eindje te hebben gelopen, kwamen ze bij het voetbalveld van de Boys. Daar omheen liep een heel klein slootje. Frank ging op zijn knieën zitten om in het water te gluren. Dikke, ronde bolletjes met een staart. Die staart kronkelde maar door, en daarmee kwam het bolletje vooruit. "Mama, wat zijn dat, die zwarte bolletjes'? 'Dat zijn donderpadjes. Dat worden later kikkertjes. Daarom worden ze ook 'kikkervisjes' genoemd. Kijk, die witte blaasjs daar, dat zijn kikkereitjes. Dat noemen ze 'kikkerdril. dat worden eerst donderpadje en later kikkertjes'.

Frank was er verbaasd over. Eerst eitjes, dan donderpadjes met een staart en daarna kikkers met vier poten.  Hij kon het niet geloven. Ze liepen om de voetbalvelden heen. Moeder duwde het wagentje en Frank rende lekker rond. Om het veld heen, kwamen ze in de Rubensstraat, die aan de andere kant lang de IJsbaan liep. Langs de viskraam van Agenant, kwamen ze weer bij hun straat.

'Ik ga aan papa vragen of ik ook donderpadjes mag ...', zei Frank.
'Ja, vraag maar', zei zijn moeder.

maandag 24 januari 2011

Langs het kantoor van Franks vader


Het was prachtig weer. ‘Augustus is de mooiste maand van het jaar’, vond Franks moeder. ‘We gaan gezellig bij oma thee drinken, buiten, in het zonnetje, en dan lopen we op de terugweg even langs papa. Zijn kantoor ligt op de hoek van de Pieter Both. Dan kun je zien waar hij werkt’.

Bolletje bleef bij oma op schoot zitten, en Frank ging weer naar de achtertuin. Hij ging stiekem achter het schuurtje kijken. Daar was een smalle opening, vol met tuingereedschap. Ook heel veel bloempotten, emmers, een gieter in een kruiwagen, stenen en dakpannen. Er zaten spinnen in een web en er lagen dode bladeren. Gelukkig scheen de zon schuin naar binnen. Frank vond het een fijn, griezelig plekje…’Frank, we gaan’, riep moeder.

Oma stond met een glazen potje in haar hand. Ze schudde het, zodat de snoepjes loskwamen. Peredrupsjes en framboosjes. Oma noemde ze altijd 'zuurtjes'.

Een vrolijk geluid. ‘Frank, wil je een zuurtje voor onderweg?’ Oma wachtte het antwoord niet af. ‘Je mag er twee, één voor tot aan de spoorlijn, en dan één tot je thuis bent. Alleen zuigen, hoor, niet knauwen…! Mag Bolletje ook al een zuurtje?’ ‘Nee, hij is nog te klein’, zei Franks moeder. ‘Tot ziens maar weer, moeder’, en ze gaf haar een kus. Frank gaf een kusje op oma’s zachte wang.

Frank hield stevig de hand van zijn moeder vast; hij vond het spannend, zijn vader op een onbekende plek te zien. ‘Daar is het, Frank, dat grote, witte huis, zonder tuin. Daar werkt papa’. Grote, hoge ramen, een glimmende deur. ‘Kijk, daar zit hij, klop maar op de ruit’.
Frank moest erg omhoog kijken. Hij zag niets, want de ruit weerspiegelde de bomen en de lucht. Moeder tilde hem op, en toen zag hij zijn vader zitten, achter een groot bureau. Er zaten nog meer vaders. Hij schrok ervan. Heel zacht klopte hij. Zijn vader keek op en zwaaide. Toen stond hij op. ‘Hij komt naar de voordeur, Frank’.

‘Hé, Frank, wat leuk. Kom je eens kijken? Kom even in het halletje. Papa heeft nu geen tijd, maar een andere keer zal ik je het kantoor laten zien. Ha, Bolletje, leuk dat je er bent.’ En tegen Franks moeder: ‘Ben je bij Moeke geweest? Was het gezellig? In ieder geval mooi weer, en ik moet maar binnen zitten, ahum. Nou, tot vanavond, dag jongens’.

Daar gingen ze weer. Frank had van de spanning zijn peredrups doorgeslikt, maar dat durfde hij niet te zeggen. Hij wachtte tot bij het spoor, voor hij zijn tweede nam. 

zondag 23 januari 2011

Frank kruipt onder de naaitafel

 Franks moeder zat vaak te naaien aan de eettafel. Ook die keer dat Frank lekker onder die tafel zat te spelen. De zon scheen naar binnen door de ruiten van de zijdeuren’. Je kwam daar door op het ‘kleine bordesje’in de zijtuin. Aan de achterkant van de kamer was ‘het grote bordes’, gemaakt van straatstenen.

De naaimachine zoemde en Frank hoorde het draaien van de stof, het omhoog zetten van de naald met een hendeltje en ook het geluid als moeder de naald weer liet zakken. En dan ging het weer: rrrrrrrrrrrrrrrrrrt, een prettig geluid. Ze naaide een broek voor hem, had moeder gezegd. Hij had nu een korte broek aan. Ze zei niets, want ze had spelden in haar mond.

Onder de tafel was de garage. Frank had een auto en een kipauto. Hij reed ermee over het terrein. Eerst de auto en als die netjes op zijn plaatst stond, de kipauto. Keurig er naast. Frank maakte bijna hetzelfde geluid als de naaimachine als de auto’s reden:’rrrrrrrrrrrrrrrrrt’.
Hij was verdiept in zijn spel, toen hij opeens een vreselijke steek in zijn rechter knie voelde. Hij schrok vreselijk en gilde het uit: ‘Auwauwauwauwauw…’en toen hij er een speld rechtop in zag steken, begon hij ontzettend te huilen. ‘Oh, mama, er zit een speld in mijn knie, auwauwauwauw…’.
’Trek hem er maar gauw uit, jongen, ik ben nu even bezig’, zei ze en ging door met haar werk. En Frank, die dat doodeng vond, ging door met schreeuwen.

Eindelijk verscheen moeders hoofd onder de tafel en ging ze op haar knieën zitten. ‘Nou, waar zit hij dan, schreeuwlelijk. Ah, ik zie het al. Moet je daar nou zo’n kabaal voor maken?’
Moeder trok de speld eruit.
‘Ja joh, dat krijg je als je zo hard moet werken, dan vallen er wel eens spelden op de grond. Ga maar eens kijken of je er nog meer kunt vinden’. Ze zat alweer en ging verder met haar werk; rrrrrrrrrrrrrrrrt…

Frank zat nog na te snikken en vond het voorstel van zijn moeder geen goed idee. Hij kroop onder de tafel vandaan en zei heel dapper:
‘Ik ga niet meer onder die rottafel…’


zaterdag 22 januari 2011

Frank gaat graag naar oma


‘Kom Frank, doe je jasje maar aan, we gaan naar oma. Bolletje zit al in het wagentje, vlug maar’. Frank rende naar de bijkeuken om zijn jas te pakken, maar eigenlijk vond hij het wel mooi weer. Het zonnetje scheen lekker en hij had al schoenen aan gekregen, want klompen waren voor thuis. ‘Klaar, mama’. ‘Goedzo Frank, dan gaan we’. De bijkeukendeur liet de bel weer klingelen. Hij hoefde niet op slot.

Franks moeder duwde met één hand het wagentje en gaf Frank de andere. Ze vertelde altijd wat, onderweg.
‘Frank, dat is het haringkarretje van Agenant. Ga je daar voor mama eens vis halen?’ Dat vond Frank een eng idee, waarom wist hij eigenlijk niet. Hij gaf maar geen antwoord. Zijn moeder babbelde al verder. ‘Kijk Frank, dit is de kleuterschool. Daar ga je binnenkort naar toe, als je vier bent’. Frank zag helemaal geen school. Ze liepen langs een klein huisje in een lange rij van huisjes, die allemaal hetzelfde waren. ‘Ik zie geen school’, zei hij zachtjes.
‘Die is aan de achterkant’, zei zijn moeder, ‘daar is de ingang, dat kun je zo niet zien’. Ze kwamen nog over de spoorlijn, langs de kazerne en toen kwam de mooie laan met de hoge bomen waar oma woonde.

‘Haaallló’, zei oma, ‘fijn dat jullie er zijn. Fijn gewandeld met mama, Frank’, vroeg ze en boog zich voor een kus op zijn wang. ‘En hoe is het met Bolletje, en ze aaide hem over zijn haar’. Ze lachte, ze was blij dat ze er waren. Dat kon je zien.
‘Kom maar gauw binnen, de koffie staat klaar’. Thuis noemden ze oma, de moeder van Franks moeder ‘Grote oma’, want zijn vaders moeder was kleiner en heette thuis ‘Kleine omaatje’. Bolletje keek maar om zich heen en wees. Franks moeder kreeg koffie, Frank limonade. Toen zijn glaasje leeg was, vroeg hij of hij naar de tuin mocht.
‘Als je maar voorzichtig bent…en nergens aankomen, hoor!’

Frank bij oma in de tuin.
De tuin was kleiner dan bij hem thuis, maar ouder. Zo zag het eruit. Een scheve schuur van groene planken, een heel grote struik met witte bloemen die lekker roken. Dat vond Frank tenminste. En ook, bij de schutting waar hij door het gaatje ging kijken, een heel hoge boom.
Door het gaatje zag hij de kazerne. Heel lange gebouwen met straten ertussen. Soldaten in groene pakken liepen rond. Er reed soms een groene auto. Frank hoorde hun stemmen, maar ze konden hem niet zien.

woensdag 19 januari 2011

In het kolenhok


Als Frank naar buiten wilde, of weer naar binnen, moest hij door de bijkeuken. De bel klingelde dan iedere keer zo mooi, dat hij soms de deur een paar keer achter elkaar open en dicht deed…even wachten, open, even wachten…dicht. Soms kwam zijn moeder vragen of er iets aan de hand was. Of ze kwam kijken of er ook bezoek was. De voordeur werd eigenlijk nooit gebruikt, alleen voor de bakker, de groentenboer of de melkboer. Die belden aan de voordeur. Als Frank alleen maar stond te spelen, zei ze daar op een boze toon iets van: ‘Ik loop niet graag voor niks, Frank, wil daar alsjeblieft mee ophouden?’

In de bijkeuken was het donker, want er stonden tuinspullen voor het raampje. Er lagen oude spullen, er stonden twee fietsen en de kapstok voor Frank en Bolletje was er. Hij moest altijd meteen zijn jas en zijn klompen uit doen. Het was er eigenlijk griezelig: er zaten ook spinnenwebben en, rechts tegen de muur, was het kolenhok. Daar kon je van boven niet in kijken, omdat te hoog was, maar als je onderaan een klep open deed, kwamen de kolen eruit rollen. De geur ervan hing altijd in de lucht. Zwaar, oud en toch vertrouwd, want bij de kachel rook je het ook. ‘Dat is anthraciet’, had zijn vader gezegd, ‘dat is beter dan cokes. Maar ook veel duurden’.

Frank had de zwarte kolenmannen wel eens zien sjouwen. Twee zakken anthraciet op elkaar op hun rug. Helemaal kromgebogen moesten ze van de kolenwagen op straat, over het paadje tussen de heg en het huis, naar het hok. Dan gooiden ze de zakken een voor een leeg, over de rand. Wat gaf dat veel zwarte stof, Frank stikte zowat.
‘Zo, dat is 10 mud’, zei een van de mannen. Dat is dat. Jullie kunnen van de winter weer stoken’.

Af en toe, als Frank het speelgoed van Bolletje, afpakte, of met zijn klompen aan de keuken in kwam, werd zijn moeder of zijn vader boos. Daar schrok Frank altijd erg van. Als zijn moeder hem naar zijn kamer stuurde, moest hij vaak huilen. Soms de hele tijd tot hij weer beneden mocht komen. Zijn vader stuurde hem niet naar boven. Als hij boos was, riep hij altijd:
’En als je dat nou nog één keer doet, stop ik je in het kolenhok met de deur dicht.

Dat moest nog veel erger zijn, dan naar je kamer moeten, begreep Frank. 

dinsdag 18 januari 2011

Kleine wereld, grote wereld

Frank vond dat het lekker weer was. De zon scheen al in zijn kamertje toen de luiken opengingen. Zijn moeder had gezegd:’Ga maar lekker buiten spelen, Frank’. En daar ging hij. Hij luisterde altijd naar de bel van de bijkeukendeur. Hij bleef dan even staan en keek omhoog, want de bel klingelde als je die deur open of dicht deed. De deur sloeg tegen het ijzeren ding, de bel hing iets hoger. In de straat hoorde hij ook wel eens zo’n bel. ‘Hé, de ijscoman’, riep zijn moeder dan. 

De zandbak lag tegen tuin van de buren. Dat was een lange tuin, want het huis waar die buurman woonde, stond naast de kerk in de andere straat. Die tuin eindigde naast Franks hek, in zijn straat. Er was nooit iemand in die tuin. Soms gluurde Frank, heel voorzichtig, tussen de heg door. Er zat gaas achter, maar daar kon je doorheen kijken. En je neus er door steken. Hij zag dan grote appelbomen, net als in zijn tuin. En daar tussendoor het huis van de buren. Verder niets. Steeds weer die appelbomen met bruine bladeren. En soms zaten er rode appeltjes aan, of lagen ze op de grond. ‘Sterappeltjes’, zei zijn moeder, ‘die kun je net zo mooi rood wrijven als jouw wangetjes zijn’. Dan maakte ze zachte vuisten en wreef ze zijn wangen warm. Dat was een fijn gevoel, al deed het ook een beetje pijn. Maar dat moeder je zo aanraakte, maakte het meteen goed. 

De zandbak was groot. Zijn broertje zat er al in toen hij kwam. Hij schepte zijn emmertje vol met zand. En bleef druk bezig. Frank ging een kuil graven, zo diep, dat hij niet meer verder kon: hij kwam op ‘het zwarte zand’. Zo noemde zijn moeder dat. Het zwarte zand was hard, en maakte het zand van de zandbak alleen maar vuil.
‘Dus niet doen, hoor Frank. Goed onthouden!’. 
Toen Frank geen zin meer had, liet hij zijn ‘bollewangenbroertje', die zijn vader altijd ‘Bol’ of ‘Bolletje’ noemde, alleen. Hij liep naar het hek bij de straat en ging op de stoep staan. Hij vond het een lange straat. Wat zou daar achter zijn, dacht hij?. Rechts en links was niemand. Iedere vader was naar kantoor. In de verte stond wel een vierkante, zwarte auto. Er was er één in zijn straat. Die kon rijden.

’FRANK, ETEN, WAAR ZIT JE? METEEN KOMEN’. 

maandag 17 januari 2011

Hoe klein kun je zijn

 De meneer was dus weg en de Frank had zijn eigen kamertje. Hij sliep in een opklapbed, net als zijn broertje. Ja, er was opeens een broertje. Hij vroeg zich natuurlijk niet af waar dat broertje vandaan was gekomen, het was er gewoon. 
Als hij ’s avonds naar bed werd gebracht, deed zijn moeder de luiken en de gordijnen dicht. Ze klapte het bed naar beneden, trok de dekens recht en sloeg een punt van het dek open. 's Winters dikke, harige dekens waar hij kippenvel van kreeg. Daar kon hij dan in zijn bed stappen. Maar eerst moest hij zijn tanden poetsen bij de wastafel. De po, die van beneden was meegenomen, stond nu aan het hoofdeinde onder zijn bed.

Hij moest ‘s nachts vaak plassen en deed dat, in het donker, op de po. Het was gelukkig nooit helemaal donker, want er scheen altijd wat licht door de bovenkant van de gordijnen. ’s Morgens als hij moest opstaan, klopte zijn vader op de deur. Die moest altijd vroeg naar kantoor. De nachten leken altijd lang doordat hij zo vaak wakker werd en dan niet meteen weer in slaap viel. Vooral als het koud was, stond hij niet graag op.

Frank ging nog niet naar school. Hij speelde veel in de tuin. Het was een grote tuin, rondom het huis. Het was het enige huis in de straat met zo’n tuin. Er stonden bomen en struiken in. Achterin, bij de oude schutting en het hek tussen de tuinen van de buren, was het een wildernis. Frank vond het heerlijk onder planten met grote bladeren weg te kruipen en dan te kijken naar de insecten. Spinnetjes vond hij eng, maar niet heel erg. Vlinders vond hij mooi.

Er waren voor Frank nog geen speciale gebeurtenissen. Hij was er, hij keek, voelde en zag steeds weer veranderingen: lappen voor de onderkant van de dubbele tuindeuren, openstaande tuindeuren, fel geel bloeiende struiken en mooie bloemen, bessen aan de struiken, appels en peren aan de bomen en later op de grond, gele en rode bladeren en dan weer sneeuw. Veel sneeuw, waar hij altijd heel koude handen van kreeg. En rode wangen. En hij genoot van alles.

De wereld van Frank was klein, en alles wat ertoe behoorde reuzegroot.

zondag 16 januari 2011

Franks vroegste herinnering

Het jongetje staat in de gang,  het is misschien 2 jaar. We zullen hem Frank noemen. Frank herinnert zich die gang natuurlijk van later. Maar hij ziet hem voor zich, in een verstild beeld, door de ogen van het knaapje van 2. 

Hij hoort een stem. Hij kijkt om zich heen. Weer die stem. Hij komt van boven. Links is de trap en bovenaan staat een meneer. Hij zwaait vriendelijk en glimlacht.

'Hallo, jongen, hoe heet jij?'

Het jongetje is verlegen en geeft geen antwoord. Hij staat roerloos en kijkt, en kijkt...Hij is nooit boven geweest, wist niet dat er een boven was en dat daar een onbekende meneer woonde.

Verder gaat deze herinnering niet. Het is een beeld, een beeld dat zich heeft vastgehaakt. Het zit op het klembord en kan telkens weer worden geplakt.

Later, toen de jongen zelf boven sliep, was de meneer verdwenen. Hoe dat ging, wist hij niet. Hij heette meneer Hanegraaf, dat had zijn vader verteld.  Meneer Hanegraaf woonde daar alleen, zonder vrouw. Al tijdens de oorlog, voor het jongetje er zelf kwam wonen, want dat was er vlak na.


Franks levensloop

Frank is een jongen, geboren in de Tweede Wereldoorlog. In 1944, om preciezer te zijn, nog voor de bombardementen op Arnhem, waar zijn wiegje stond.
In dit blog zal het leven van Frank fragmentarisch worden weergegeven.

Delen zijn eerder weergegeven, maar zullen hier uitgebreid worden

De hoop is de fragmenten zo als minihoofdstukjes van een kleine roman aaneen te rijgen.
En natuurlijk hoop ik op lezers die er iets in herkennen en dat er misschien herinneringen boven komen.
Het leven gaat te snel voorbij.